Artikelen
Het eiland als (on)mogelijke redding in een wereld van teloorgang
In De bewaker (2009) van Peter Terrin volgen we ik-verteller Michel en zijn collega Harry, twee bewakers van een parkeergarage die toegang geeft tot een appartementencomplex van de rijksten. Beiden werken voor ‘de organisatie’ die voorziet in bevoorrading, uniforms en die hun de mogelijkheid biedt om op te klimmen tot de ‘top in de bewaking’ (15). Maar vooralsnog zitten ze in de parkeerverdieping van het gebouw, afgesloten van de buitenwereld. Dit gebouw bestaat uit veertig luxeappartementen die zijn voorzien van de bediening van een vijfsterrenhotel. De bewoners zijn onder meer redders van de wintersport, zoals meneer en mevrouw Poborski die hun fortuin danken aan isolerende zomerdekens voor skipistes en gletsjers. Van een eenheid tussen de rijken is geen sprake, sterker nog, de lift is ‘zo geprogrammeerd dat bewoners nooit in elkaars gezelschap verzeilen’ (38). Tot Michel en Harry op een dag alle bewoners – op één na – zien vertrekken. Ze kunnen slechts gissen naar de reden van hun vlucht; wellicht het uitbreken van een oorlog, een virus of de gevolgen van een nucleaire aanval. Zelf blijven ze achter om de laatste bewoner te bewaken.
Door Jurrian Kooiman
Hoewel Michel en Harry zijn afgesloten van de buitenwereld, krijgen we als lezer gedurende het verhaal te weten dat de wereld as we know it behoorlijk moet zijn veranderd. Zo wordt er gerefereerd aan een tijd waarin films nog in bioscopen draaiden, vogelsoorten zijn ‘wellicht reeds uitgestorven’ (44) en wie zich ’s nacht op straat begeeft ‘wordt zonder verwittiging neergeschoten’ (47). Ook speculeert Michel regelmatig over ‘de onzekere toestand buiten’ en de ‘veranderde omstandigheden’ die Harry en hij moeten doorstaan. Gelukkig is daar de organisatie, de ‘grote, wijdvertakte familie, die zich weet te handhaven in woelige tijden’ (21), waarop ze kunnen rekenen. Samen zijn Michel en Harry op zoek naar een uitweg, een toevlucht in de individualistische wereld. Ze hebben in ieder geval elkaar: ‘We zijn een eenheid, we houden rekening met elkaar. We zijn van elkaar afhankelijk.’ (67) Hun doel is promotie naar de elite van de bewaking, die bewoners van villa’s en kastelen bewaken. Op dit punt kan een ecokritische lezing ons een interessante blik bieden op de mogelijkheid van ontsnapping vanuit een situatie van opsluiting in een wereld van teloorgang. Niet voor niets vergelijkt Michel zijn lot meermaals met dat van een gevangene. Hoe ziet die ontsnapping eruit? En hoe kan ze worden bereikt vanuit een precaire positie zoals die van een bewaker in een donkere parkeergarage?
De twee eilanden
Michel verlangt naar een baan als bewaker van een villa, een baan die hij verbeeldt als niet minder dan een paradijselijke plek. Harry en hij lopen er rondjes rond de villa, onder een stralende hemel van groen en blauw. De villa kent een overvloed aan weelde, met de mooiste tuinen, vol planten en fruit. Het sap van de perziken, sinaasappels en mierzoete peren loopt over hun kinnen. Er is ‘frisse lucht in overvloed’ (55), om dronken te worden van zuurstof. En mussen tsjilpen zoals op het platteland, maar dan zonder stank, geschreeuw en geploeter. Dit alles bevindt zich achter hoge muren die de bewoners beschermen tegen de toenemende veiligheidsmaatregelen in de buitenwereld. De villa verbeeldt, kortom, een eiland, een idylle waarin het verlangen naar een gereguleerde omgeving samenkomt met het beeld van weelderige, quasi-ongerepte natuur. Het eiland, zo stelt Elizabeth DeLoughrey (2019), fungeert als bruikbare allegorie voor de wereld als geheel. Voor Michel en Harry wordt het eiland hun redding: juist de beperkte toegankelijkheid en de hoge muren van het paradijs zullen hen beschermen tegen de veranderende omstandigheden. En om zich bij de elite te kunnen voegen en dit alles te bereiken hoeven Michel en Harry slechts te wachten op hun spoedige promotie door de organisatie.
Wanneer we de verbeelding van de villa vergelijken met de parkeerverdieping waarin Michel en Harry zich vooralsnog bevinden, valt op dat beide plekken een nagenoeg afgesloten eiland zijn. Sterker nog, de metafoor van het eiland legt wellicht de ongelijkheid tussen enerzijds de villa en anderzijds de parkeergarage bloot. Waar de zeer beperkt toegankelijke villa namelijk de redding betekent voor iedereen binnen de muren, is de situatie in de kelder er een van onzekerheid en afhankelijkheid van de organisatie die hen voorziet van corned beef, flessenwater en ingrediënten voor zelfgebakken brood. Deze schaarste blijkt ook uit de stilte in de kelder, die wordt vergeleken met die van een woestijn. Dit roept het beeld op van droogte en de vanzelfsprekende aanwezigheid van (natuurlijk) water als luxeproduct. Het ene eiland is dus de plek van overdaad, terwijl het andere zich moet behelpen of, in het verlengde hiervan, langzaam wegkwijnt.
Een glas water van de laatste bewoner
Het onderscheid tussen beide eilanden wordt wel vaker verbeeld door middel van water als metafoor. Als Michel bijvoorbeeld de mogelijke vlucht van de laatste bewoner van het gebouw focaliseert, doet hij dit door het gevaar van het water van onderaf te laten komen: ‘Hij [de laatste bewoner] heeft het gevaar uit de diepte verwacht, nietsontziend als het wassende water bij een overstroming.’ (186) Hierbij worden de verdiepingen hoog in het appartementencomplex voorgesteld als de veilige plaatsen, in tegenstelling tot lager gelegen gebieden, zoals de parkeerverdieping, die overstromen. De bescherming tegen natuurgeweld is dus afhankelijk van je (sociale) positie in het gebouw. Deze samenhang tussen marginalisering in de context van de klimaatcrisis en verschillende sociale factoren waaronder klasse is door Lisa Woynarski (2020) ‘intersectionele ecologieën’ genoemd. Vervolgens vergelijkt Michel in het laatste deel van het verhaal zijn tocht door de hogere delen van het gebouw met een stuk wrakhout op zee, stuurloos en dolend. De laatste bewoner, die zich in feite op zijn eigen eiland bevindt, ontfermt zich over Michel wanneer hij Michel vindt. Veelzeggend is het feit dat de bewoner hem vrijwel direct een glas water aanbiedt dat hij volgens Michel heeft gezuiverd uit regenwater. De bewoner blijkt zich namelijk uitstekend te redden op zijn eigen eiland: Michel ziet in de heldere ruimte met ‘muurhoge glaspartijen’ (215) en blauwe hemel een ‘diapositief van de kelderverdieping’ (215). Hij maakt zelfs een vergelijking met de vrije natuur, met omstandigheden die zijn bestand tegen bedreigingen van buitenaf en waar de bewoner zijn eigen voedsel verbouwt. Hiermee schetst Michel niet alleen een contrast met zijn eigen situatie, maar ook een parallel met de paradijselijke villa van zijn verbeelding.
De onmogelijkheid van ontsnappen
Aldus blijkt een vlucht naar de villa niet noodzakelijk om natuur en veiligheid te ervaren, die bevinden zich namelijk ook hoog in het gebouw. De onmogelijkheid zit hem voor Michel veeleer in de toegankelijkheid van deze hoog ommuurde ruimtes. Ontsnapping aan de situatie in de kelder (‘mijn gevangenis op de kruk’, 73) blijkt namelijk gebonden aan sociale positie. Michel heeft immers een promotie naar de elite nodig om te kunnen ontsnappen aan de situatie waarin hij verkeert, een situatie die in de loop van het verhaal uitzichtloos blijkt te zijn. Wanneer Michel het appartement van de laatst overgebleven bewoner betreedt, springt hem dan ook het uitzicht over de stad in het oog: ‘Hij leeft boven alles en iedereen uit.’ (216)
Als bewaker in een bij uitstek stedelijke omgeving verlangt Michel naar de verlossing van de natuur of de idylle van het platteland. We zagen dit al in zijn waarneming van het appartement en zijn verbeelding van het paradijs, maar dit komt ook naar voren in de verschillende passages waarin Michel door een kleine opening bij de toegangspoort een glimp opvangt van de buitenwereld. Zijn blik op de buitenwereld kent een aantal vaste elementen: de kleur van de hemel, een boom door de seizoenen heen en de lucht die hem komt toegestroomd.
Deze op het eerste oog onbeduidende, repetitieve waarnemingen vormen wellicht de kern van het innerlijke conflict van Michel; hij mag de scheidslijn van binnen naar buiten niet passeren en wil – nee, kán – zijn taak als bewaker niet verloochenen. Toch blijft er dat grotere verlangen naar een zuurstofrijke buitenlucht waar hij in de zon, achter hoge muren een villa bewaakt. De tragiek van dit verlangen bestaat er wellicht uit dat de verbeelding van Michel niet verder reikt dan dit beeld. De ontsnapping bevindt zich namelijk niet slechts achter de muren van de villa, aangezien de laatste bewoner zich ook heeft weten te redden.
Verstrengeling met de natuur
Wanneer Michel in de slotscène terugkeert naar de parkeerverdieping in de kelder oordeelt hij dan ook dubbelzinnig over zijn lot: ‘Straks ben ik eindelijk terug waar ik thuishoor. […] Wat zou ik moeten aanvangen in een omheinde tuin waar de bewakers tegen elkaar opbotsen en elkaars naam niet weten?’ (219) Zien we hier een herwaardering van zijn parkeergarage, of berust Michel in zijn lot? Hij lijkt zich dan ook dubbelzinnig te verhouden tot het paradijselijke eiland van zijn redding. Michel is immers verstrengeld met zijn omgeving waarvan hij afhankelijk is maar die het hem ook onmogelijk maakt om te ontsnappen. Deze tweedeling keert terug in zijn waarnemingen van de natuur en het water; hij zou beide in overvloed willen hebben, maar verlangt tegelijkertijd juist naar de bescherming van hoge muren tegen de gevaren van de natuur. Wellicht is Michel exemplarisch voor de relatie tussen de mens en de natuur, waarin de mens zoekt naar een evenwicht tussen harmonie en afhankelijkheid, en waarbij de persoon op het ene eiland net wat meer heeft te kiezen dan die op het andere.
Gebruikte bronnen
DeLoughrey, E. (2019). Allegories of the Anthropocene. Londen/Durham: Duke UP.
Terrin, P. (2009). De bewaker. Amsterdam: De Arbeiderspers.
Woynarski, L. (2020). Ecodramaturgies. Theatre, Performance and Climate Change. Londen: Palgrave Macmillan